boos

{{boos}}{{/term}}

1 [kwaad] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 en colère; 〈bijwoord〉 d'un air fâché

2 [bars] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 irritable; 〈bijwoord〉 hargneusement

3 [kwaadwillig] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 malveillant; 〈bijwoord〉 avec malveillance

4 [zedelijk verdorven] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 mauvais; 〈bijwoord〉 pernicieusement

5 [kwaadaardig] 〈bijvoeglijk naamwoord〉 méchant; 〈bijwoord〉 méchamment

♦voorbeelden:

1   een boze blik op iemand werpen • jeter un regard furieux sur qn.

     boos blijven op iemand • continuer à bouder qn.

     zich boos maken • se mettre en colère

     je moet niet boos worden • ne te fâche pas

     vreselijk boos worden • se fâcher tout rouge

     zich boos maken om iets • s'énerver à propos de qc.

     hij is boos op zichzelf • il est mécontent de lui

     boos worden op iemand • se mettre en colère contre qn.

     ze zijn boos op elkaar • ils sont fâchés

     boos zijn over iets • être fâché de qc.

2   hij liep met een boze kop de deur uit • il est sorti (l'air) furieux

3   een boos opzet • une intention malveillante

4   de boze geesten • les esprits malins

Deens-Russisch woordenboek. 2015.